I. rangtelw.,
1. komende na de of het zesde : het zevende huis; (zelfst.) hij was de zevende, de zevende persoon; Karei de Zevende van Frankrijk, Karel, de zevende koning van die naam van Frankrijk; — het is vandaag de zevende, de zevende dag der maand : — (zegsw.) de zevende dag zoeken, de lijn trekken, luiwammesen ; — ten zevende, in de zevende plaats ; 2. (kaartsp.) een zevende, opeenvolging van zeven kaarten van dezelfde kleur; —
II. verdelingsgetal: een zevende gedeelte, elk van 7 gelijke delen van iets; III. als zn. o. (-n), zevende deel van een geheel: vier zevende, viermaal een zevende van het geheel.