m. (-en),
1. titel van en ben. voor de mannelijke souvereine regeerder van een monarchie, indien en voor zover hij geen andere titel draagt, regerend vorst over een koninkrijk: Wij, Willem III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden enz.; koningen en keizers; — met eigenn.: koning George VI; — Rooms-Koning, zie Rooms; — de boeken der Koningen, het elfde en het twaalfde boek van het O.T.; — de drie Koningen, de wijzen uit het Oosten die de jonggeboren Christus bezochten en aanbaden; vgl. Driekoningen; — (zegsw.) de koning te rijk zijn, zeer in zijn schik, zeer tevreden zijn; — als een koning leven, heerlijk, op grote voet; — de koning dienen, soldaat zijn; — (Zuidn., gall.) werken voor de koning van Pruisen of van Spanje, voor niets, zonder beloning; — hij heeft de koning gezien, hij is dronken;
2. (oneig. en fig.) opperste gebieder, hoofd, hij die souvereine macht heeft over anderen: de koning der Elfen; de vader is koning in zijn huis; de mens is de koning der schepping; de leeuw is de koning der dieren; de eik, de koning van het woud; — van God: de Koning der hemelen; de Koning der koningen (oorspr. een Oosterse titel); Christus Koning; — de koning der hel, Lucifer; — de koning der verschrikking, de dood; — (zegsw.) klant is koning, die heeft het te zeggen (nl. wat de winkelier verkopen moet); — koning kraaien, zie bij Haan; (Zuidn.) koning kraaien, meester zijn in de strijd, het spel enz.);
3. (bij verg.) de eerste in zijn soort, de beste, de sterkste, hij die boven anderen uitsteekt: Vondel, de koning onzer dichters; — in het land der blinden is éénoog koning, onder onwetenden wordt hij die iets meer weet, allicht voor heel kundig gehouden; — (gall) de koning van het feest, die er de hoofdpersoon van is, er de voornaamste rol bij speelt;
4. (bij spelen en feesten) hij die de rol van koning speelt, inz. op het Driekoningenfeest; — bij schuttersfeesten: hij die de eerste prijs behaalt: die de vogel nederschoot, was koning voor een jaar (Staring); — bij zeker biljartspel, dat door drie personen wordt gespeeld: hij die alleen speelt tegen de beide anderen;
5. in diernamen: koning der wouwouwen, gierkoning; — koning van de poon, gestreepte zeebarbeel of mul (Mullus surmuletus); — koning van Rome, een verscheidenheid van de meikever;
6. (van zaken) ter aanduiding van een overheersende positie of uitnemende hoedanigheid, ook als personificatie: de koning der metalen (goud); Koning Voetbal;
het voornaamste stuk in het schaak- en het kegelspel; koning! uitroep ter waarschuwing dat de koning schaak staat; — in het kaartspel (w. g.) heer: harten koning; — kopstuk in een houten slagdorpel; — spil of standaard in een kaapstander, in molens enz.; as van een roer (vgl. Roerkoning); kern van een samengestelde mast; — de koning van een dukdalf, de middelste en gewoonlijk zwaarste paal.