Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Naam

betekenis & definitie

m. (namen),

1. woord waarmede een persoon of zaak wordt aangeduid, hetzij als categorie of als individu: hij is de naam van mens onwaardig; de namen der maanden; — in ’t bijz. het van geslacht op geslacht overgaand woord waarmee de personen van een familie worden aangeduid, familienaam: hoe is uw naami; iemand bij zijn naam noemen, geen titel gebruiken voor zijn familienaam; — de eigen naam (van een vrouw), haar meisjesnaam; — bij name, namelijk, met de naam van; — met name, 1°. geheten... ; 2°. bepaaldelijk; — in naam des Konings, op gezag van, vanwege de Koning; — zeg hem uit mijn naam, op mijn verzoek, op mijn bevel, (ook) zeg hem dat ik zeg; — op iemands naam kopen, zeggen dat hetgeen men koopt voor de persoon is, wiens naam men noemt; — ten name van, op naam van, de genoemde als houder, bezitter enz. aanduidend: een pas ten name van N.N.; — ik wil er de naam niet van hebben, ik wil er niet voor gehouden worden; —

‘t mag geen naam hebben, het is niet noemenswaard, heeft niets te betekenen; — (Zuidn.) het heeft geen naam, de zaak is overdreven, belachelijk of schandelijk: het heeft geen naam, zoals die modepop zich tooit; — het kind moet een naam hebben, men moet een zaak (hoe dan ook) aanduiden; — het kind bij zijn naam noemen, onbewimpeld zeggen hoe men over iets denkt; — iem. met naam en toenaam kennen, zeer goed kennen; — (Zuidn.) zijn naam kunnen zetten, kunnen schrijven; zijn naam onder iets zetten, het ondertekenen;

2. woord dat op iern. of iets wordt toegepast ter aanduiding van het bezit van een bep. hoedanigheid: iemand lieve naampjes geven; men gaf hem de naam van philosoof; — als tegenst. aan het wezen: hij heeft de naam, maar zijn broeder de daad; — in naam, het tegengestelde van inderdaad: hij is een christen in naam; hij is dit slechts in naam, niet werkelijk;
3. faam, roem, de bekendheid die iem. zich weet te verzekeren: een man van naam; hij heeft veel naam gemaakt; — (spr.) een goede naam is geld waard; — te goeder naam en faam bekend zijn; — hij heeft de naam van rijk te zijn, men noemt hem rijk; — wie de naam heeft van vroeg op te staan, mag lang slapen.