(wierp, heeft geworpen),
1. met een krachtige zwaai van de arm (iets) uit de hand naar iets of iem. heen doen vliegen, gooien (in alg. zin niet in de spreekt.): met sneeuwballen werpen; ion. met stenen werpen; iets over een muur werpen; iem. een gat in zijn hoofd werpen; — iem. ter aarde werpen, omverstoten; — (art.) in steile baan schieten, bep. met mortieren: bommen in een stad roerpen-, — (bosb.) stammen werpen, in een bep. richting doen vallen; (ook) stammen tegen elkaar laten vallen, zodat de een de ander omwerpt; — met dobbelstenen werpen, dobbelen; twaalf ogen werpen, de stenen zo doen neer komen dat samen twaalf ogen boven liggen; (fig.) de teerling is geworpen, zie Teerling; — (oneig.) troepen in een vesting werpen, ze snel daarin brengen; iem. in de gevangenis werpen, gevangen zetten; — zich voor iemands voeten werpen, zich voor iem. op de knieën werpen, voor hem neerknielen ; — de ziekte heeft hem op het bed geworpen, genoodzaakt in bed te blijven; — (spr.) de steel naar de bijl werpen, zie Steel; (fig.) iem. iets voor de voeten werpen, het hem verwijten ; — de schuld op iem. werpen, hem de schuld geven (en zich daardoor vrij trachten te pleiten); — een blik op of in iets werpen, er even naar of in kijken ; — dat werpt een gunstig licht op de zaak, doet ze beter voorkomen dan voorheen ; — zich op iets werpen, zich er met hartstocht aan gaan wijden;
2.doen vallen : het anker werpen ; — (zeew.) een schip werpen, met behulp van ankers voort- of uit een plaats winden; — werp! werp het dieplood uit; — goederen werpen, overboord gooien tot behoud van het schip ;
3.(van zoogdieren) jongen ter wereld brengen: onze hond heeft geworpen, heeft drie jongen geworpen; — (spr.) de haas is gaarne waar hij geworpen is, ieder voelt zich het beste thuis in zijn geboortestreek.