Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Winnen

betekenis & definitie

(won, heeft gewennen),

1. vergeleken bij iets of iem. vorderen ; door sneller te gaan inhalen of verder vóór komen: in de derde ronde had de renner tien meter op zijn voorganger gewonnen; een voorsprong winnen; — (zeew.) op een ander schip winnen, het varende meer en meer naderen ; — in de wind winnen, bij de wind op werken y opsteken; in breedte, in lengte winnen; — land winnen,. meer in de nabijheid van het land komen; — (oneig.) bij N. vergeleken wint hij niet, hij is zijn mindere, hij steekt ongunstig bij hem af; — die mening wint veld, vindt meer aanhang; — aan invloed, aanzien winnen, die meer en meer verkrijgen;
2. (abs.) definitief vóór komen, uit een strijd als overwinnaar te voorschijn komen, en vervolgens : de inzet van een kamp voor zich verkrijgen: de strijd winnen; een proces winnen, door de rechter in het gelijk gesteld worden; een wedstrijd, de weddenschap winnen ; wie heeft (het) gewonnen! ; het spel, bij het kaarten winnen; (zegsw.) het is gewonnen spel, de onderneming is gelukt; — het, zich gewonnen geven, het opgeven; — (zegsw.) die waagt, die wint, alleen hem die iets onderneemt, kan iets gelukken ; flink gewaagd, is half gewonnen ; — een prijs winnen, die toegewezen krijgen na het bestaan van een kamp, ofwel in een loterij; (abs.) in de loterij winnen; welke kaart wint?aan de winnende hand zijn? het overwicht krijgen, beginnen te winnen; — (oneig.) het winnen van, in het genoemde opzicht beter, sterker enz. zijn: de zeventigjarige grijsaard, wiens lokken het in witheid wonnen van sneeuw (Potgieter);
3.door inspanning en arbeid voor zich verkrijgen, bep. gezegd van wat in de natuur voorhanden is : ertsen winnen ; suiker uit beetwortelen, zout uit zeewater winnen, vlas, hooi. zaad winnen; de bijen winnen honing; van bloemen zaad winnen, deze in het zaad laten schieten en dit zaad inzamelen ; — land winnen, nieuw land door bedijking verkrijgen ; — (abs.) het net ophalen (bij het vissen); — konijnen, geiten laten winnen, laten telen;
4. (in meer alg. zin) tot zijn gebruik of voordeel verkrijgen, al of niet door inspanning en arbeid, verdienen: de kost, geld, goed. winnen; aan dat huis wint hij f 5000 ; — winnende hand is mild, wien het welgaat, is doorgaans ook weldadig ; — (spr.) zo gewonnen, zo geronnen, wat zonder moeite verdiend is, wordt onbedacht weer uitgegeven; — van onstofL zaken : voordeel, invloed winnen ; zij wilden wat was rechty en wonnen wat zij wilden (Ledeganck); — die daad won hem aller harten, daardoor gingen allen van hem houden ; iemands liefde, gunst winnen ; — iem. voor een partij weten< te winnen, door overreding of overtuiging daartoe weten. over te halen; — (fig., abs.) op of aan iets winnen, vordering bespeuren; ik win dagelijks aan u, ik merk elke dag dat gij er beter uit ziet, beter leert, enz.; —uitsparen, uitwinnen: ruimte, tijd winnen ; (boekdr.) regels winneny door het zetsel meer in elkaar te schuiven meer regels op een pagina kunnen plaatsen;
5. (vero., dicht.) (met moeite) bereiken: eindlijk heeft het paar, langs afgestorte bres, het open veld gewonnen (Staring).