telw.,
I. hoofdtelw., negen plus een;
1. attributief voor een zn. geplaatst: hij is tien jaar ; een mens heeft tien vingers; — de tien geboden, die Mozes ontving op de berg Sinaï; (scherts.) de tien vingers; — (zegsw.. Zuidn.) tien vliegen in één slag, twee vliegen in één klap :
wanneer de naam der eenheden reeds tevoren is genoemd of weldra volgt, wordt die bij het telw. veelal, verzwegen : ik heb acht prijzen behaald en hij tien ; — wanneer uit het verband blijkt welk soort van eenheden men bedoelt kan het zn. verzwegen worden : dat kind loopt naar de tien ; van tien tot elf wordt geschiedenisonderwijs gegeven ; tien om een dubbeltje ; — in de kwade tien zijn, (van een man) tussen de 60 en 70, (van een vrouw) tussen de 50 en 60, omdat dat een gevaarlijke leeftijd zou zijn ; (Zuidn.) hij is in zijn kwade tien, in een kwade luim ; dat is een kwade tien, een boze, droevige zaak, waarvan men veel verdriet kan hebben ; — (Zuidn.) iem. de tien geven, de tien vingers, beide handen ;
2. op zichzelf staande, en dan na een vz. bijna altijd in een verbogen vorm tienen, als aanduiding van de hoeveelheid in abstracte, of wel van een hoeveelheid van personen of zaken waarvan de aard uit het verband blijkt: tien is twee maal vijf; een gezelschap van tienen ; we waren met zijn (ons) tienen ; iets in tienen breken ; op slag van tienen : — (zegsw.) ik geef het u in tienen te doen, ik wed dat u het niet kan ; — (spr.) hij staat er bij of hij geen tien kan tellen, hij staat met de mond vol tanden, zegt niets (uit verlegenheid of domheid); — tien tegen een. nl. zoveel kansen bij weddingschappen;
II. onbuigbaar rangtelw. : bladzijde tien ; hoofdstuk tien ; ik ga niet lijn tien (van de tram); zijn verjaardag is tien Juli;
III. als zn., v. (-on),
1. tiental: iets aan tienen leggen bij tienen aftellen ; eerst de enen en dan de tienen optellen : zeventig is zeven tienen ;
2. cijfer tien : hij schrijft zulke rare tienen ; een Romeinse tien (X); — als waarderingscijfer : een tien voor Engels ;
3. kaart met tien eenheden : een tien uitspelen ; ruiten tien;
4. kaars, van tien in een pond.
IV. v. (-en), (gew.) teen, twijg.