I. METER
m. (-s),
1. persoon die meet, inz. beëdigd ambtenaar belast met het meten van schepen; — 2. thans alg. gebruikelijke eenheid der lengtematen, vroeger ook Nederlandse el genoemd : de kamer is vier meter lang ; een meter boven de grond ; vierkante, kubieke meter, eenheid der vlakte- en inhoudsmaat; —in verb. met een stofnaam ter aanduiding van een stuk van de genoemde lengte: tien meter laken;
3. voorwerp waarmee de onder 2. genoemde eenheid uitgemeten wordt; —
4. toestel tot het registreren van verbruikte hoeveelheden, inz. van gas, eleetriciteit en water: de meter is bevroren.
II. METER
v. (-s), zij die een kind ten doop houdt, doopmoeder.