(wentelde, heeft en is gewenteld),
I. overg.,om het steunpunt draaien, kantelen, rollen : een steen wentelen; iets wentelen en keren; — zich wentelen, zich liggend om- of heen en weer draaien : de paarden wentelen zich in het gras; zich in het slijk wentelen, eig. en fig. ; —zich wentelen om, zich draaiend bewegen : de hemellichamen wentelen zich om hun assen;
II.onoverg.,
1. om een steunpunt draaien, zich wenden : de zware deuren wentelen om een as ; wentelende wielen ;
2.door draaien om zijn as zich verplaatsen ;
3. fig. met betr. tot tijdruimten, voortrollen: de pijlers, die ’t geluk van duizenden door wentelende eeuwen schraagden (Staring).