(kantelde, heeft en is gekanteld),
I. overg.,
1. (een hoekig voorwerp) over een kant wenden, omkeren : een steen kantelen ; — inz. zulk een voorwerp telkens over een kant wenden om het te verplaatsen : niet kantelen! (opschrift op kistgoederen) ; een zerk van een graf kantelen ;
2. (w. g.) doen omslaan ;
II. onoverg.,
1. over een kant, overzij-, omvallen : pas op, dat zal kantelen! ; de zoden zijn niet genoeg gekanteld (bij het ploegen) ; — ook : bij het voortrollen telkens op een andere kant komen te liggen : kantelende dobbelstenen ; (dicht.) de kantelende golven ;
2. omslaan door te zware belasting aan één zijde : wees maar niet bang, de boot zal niet kantelen.