(woog, heeft gewogen),
I. overg.,
1. de zwaarte, het gewicht onderzoeken van : iets op de hand wegen ;
koffie, suiker, vlees wegen; zich laten wegen ;
2. (fig.) de draagwijdte, betekenis nagaan van : iemands, zijn woorden (op een goudschaaltje) wegen, nauwkeurig op de betekenis er van acht geven ; — overleggen, bepeinzen: na lang wikken en wegen iets besluiten;
II.onoverg.,
1. zwaar zijn, het genoemde gewicht hebben: dit pak weegt twee kilo; hij weegt niet veel; — (fig.) zwaar bij iem. wegen, door hem van veel belang geacht worden; — hij weegt niet veel, hij is geen hoogvlieger, heeft niet veel verstand; — gewogen en te licht bevonden (vgl. Daniël 5 : 27), hij (enz.) kan de proef niet doorstaan (wat betreft zijn innerlijke of zedelijke waarde); wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen, het belangrijkste gaat vóór;
2. (abs.) zwaar zijn ; als een groot gewicht drukken : dat weegt, zo'n duffelse jas!; men verhaalt van een vorstelijke stam waar een vloek op woog (H. de Vries).