Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Suiker

betekenis & definitie

I. v.,

1. zoete stof, die hoofdzakelijk verkregen wordt uit suikerriet en beetwortels, saccharose (C12 H22O11) : suiker in de thee doen ; ruwe suiker, ongezuiverde ; suiker raffineren, zuiveren; fijne, geraspte, bruine, witte suiker ; suiker branden, ze tot 200° C verhitten, waardoor ze tot z.g. caramel wordt; zo zoet als suiker, bijzonder zoet; — (ongew.1 op iets afkomen als vliegen op de suiker, met grote begerigheid op iets afkomen; — in de suiker zijn, werkzaam zijn in de suikerindustrie of in de suikerhandel;
2. (bij uitbr.) (scheik.) naam van een aantal in water oplosbare stoffen, die alle een zoete smaak bezitten en uit koolstof, waterstof en zuurstof bestaan: lactose, of suiker bereid uit de wei van koemelk ; — in toepassing op de glucose die in het dierlijk lichaam voorkomt, in abnormale hoeveelheid vooral in zekere ziektegevallen : suiker in de urine;
3. (meton. of bij verkorting voor suikerziekte) hebt u suikert;
4. (Barg.) witte suiker, cocaïne;

II. m. (als voorwerpsn.) (-s), stukje van, of lekkernij bestaande uit of vervaardigd van de onder 1. genoemde stof: wij mummelden flauw op een suiker; suikertjes (bruidssuikertjes) presenteren.