Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Koffie

betekenis & definitie

v.,

1. de vruchtpitten der koffieplant, koffiebonen, al of niet reeds geroosterd: een baal koffie; makelaar in koffie; gebrande, ongebrande of ruwe koffie; koffie branden, de bonen in een bus of trommel roosten; koffie malen;
2. het gemalen poeder der gebrande koffiebonen: doe vandaag wat meer koffie in de pot;
3. de bekende drank, bereid door gemalen koffiebonen (in een filter) met kokend water te overgieten: koffie zetten; slappe, sterke koffie; koffie verkeerd, warme melk met een scheutje koffie; een kop, kopje, kleintje, bakje, kommetje koffie; — koffie schenken, de bereide drank in kopjes schenken (en presenteren), ook als beroep ten dienste van de reizende man; — koffie drinken (ook aaneengeschreven), bij

uitbr.: die maaltijd gebruiken waarbij bet gewoonte is die drank te drinken, de lunch, het tweede ontbijt, in Z.-Nederl. gewoonlijk het ontbijt of de tussenmaaltijd in de namiddag; — op de koffie komen, komen koffiedrinken; (fig.) van een slechte kermis thuiskomen; — (spr.) dat is geen klare koffie, zie Klaar; — morgen, bij de koffie, gezegd om al schertsend een verzoek af te slaan;

4. kop (met) koffie: twee koffie mèt (slagroom); zet je koffie hier maar neer;
5. tijd waarop men gewoonlijk koffie drinkt: hij zou na de koffie nog even aankomen;
6. de heesters van het geslacht Coffea; koffiebomen (als gewas): koffie planten.