Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Weder

betekenis & definitie

gewoonlijk WEER, bw.,

1. terug, in tegengestelde richting : heen en weer lopen; ik ben even heen en weer naar Den Haag geweest;
2. terug, van de andere —, van zijn kant: sla je mij, ik sla je weer ; over en weer werd er geschoten, van beide kanten ;

3. opnieuw, nog eens, bij herhaling : het regent al weer; mi vraagt hij weer; ik doe het nooit weer; —ook ter aanduiding v.e. terugkeer tot een uitgangspunt of een vroegere toestand : hij is weer hersteld; als je weer thuis bent. We{d)er vormt met ww.

1°. scheidbare samenstellingen (klemt, op het eerste lid, behalve als het tweede lid al een samenstelling is) die betekenen : de handeling nog eens, opnieuw, bij herhaling, ofwel in tegengestelde richting verrichten, b.v. weder aankleden, opnieuw, nog eens aankleden ; -aanspannen, paarden die afgespannen waren weder voor de wagen spannen ; -afstaan ; -afvaardigen enz.
2°. onscheidbare samenst. (klemt, op tweede lid) ter aanduiding van een handeling die terug of tegen iets in gaat: weerkaatsen, weerstaan, weerstreven. Alleen de voornaamste van de eerste groep zijn hier opgenomen; voor vervoeging zie men de enkelv. ww. Zie ook WEER-.