Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Terug

betekenis & definitie

bw.,

1. achteruit, naar achteren ; inz. fig. in de verb. terug kunnen, een eenmaal gedane belofte of bewering kunnen herroepen : ik heb het eenmaal beloofd, ik kan niet meer terug;
2. naar het punt van uitgang : de reis terug; heen en terug; — als bevel: terug!;
3. als aanduiding dat iem. of iets weergekeerd is: van de wandeling terug ging hij terstond aan het werk; is de pendule al van de horlogemaker terug;
4. als antwoord, van zijn kant enz.: zijn ogen lachten brutaal terug;
5. met betr. tot geld dat bij een betaling te veel is gegeven, om uit te drukken dat het te veel betaalde in handen van de betaler komt: hebt u van vijf en twintig gulden terug? — (gemeenz.) van iets (niet) terug hebben, ergens (niet) op kunnen antwoorden, er (geen) repliek op weten;
6. geleden: een paar jaar terug; een wedstrijd van enige jaren terug;
7. (in Zuidn. schrijftaal) een foutief gebruik voor weer, wederom, opnieuw; in de spreektaal wordt trouwens ook weer gezegd: hij is terug minister geworden.

Terug vormt met talloze werkw. scheidbare samenst. Alleen de voornaamste zijn hier opgenomen.