1. de ter plaatse heersende gesteldheid van de atmosfeer, nl. met betr. tot temperatuur, bewolking, wind en vochtigheidsgraad: welk weder is het! wat is het voor weert, is het koud of warm, helder of somber, droog of regenachtig, stil of onstuimig, enz. ?; mooi, slecht, lelijk weer; vast weer, bestendig; zwaar weer, storm, inz. op zee ; — ’t is geen weer, ’t is zeer slecht weer; — in ongunst, zin : door weer en wind gehard; wat een weer! — (spr.) mooi weer en geen haring {zei de buistnan), het doet zich goed voor, maar men heeft er niet aan ; — wind en weder dienende, als het weer gunstig is (gewone formule bij het uitschrijven van ijswedstrijden); (fig.) mooi weer spelen, weelderig leven; (ook) iem. uiterst vriendelijk en voorkomend behandelen; mooi weer met iets spelen, daarmee pronken ; hij speelt mooi weer met een anders geld, hij leeft verkwistend met het geld van een ander; — geen mooi weer op iets hebben, geen gunstig onthaal met iets vinden;
2. zie Weer (IV).