Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vriend

betekenis & definitie

in de spreekt, ook VRIND, m. (-en),

1. persoon aan wie men door genegenheid en persoonlijke voorkeur verbonden is, resp. die ons zulk een genegenheid en voorkeur betoont: hij is mijn vriend; zij zijn vrienden; een vriend gaan bezoeken; een trouwe vriend; hij is de vriend mijner jeugd, in onze jeugd waren wij reeds bevriend; — dikke vrienden, grote vrienden zijn, zeer op elkaar gesteld zijn; — spr.: een goede buur is beter dan een verre vriend ; iem. te vriend houden, iemands vriendschap trachten te behouden; — (spr.) vrienden in de nood, honderd in een lood, als men in nood zit, zijn de vrienden ver te zoeken; er gaan niet veel vrienden in een klein huis, wie arm is, heeft weinig vrienden; — vrienden kijven, vrienden blijven, men kan onenigheid hebben zonder dat dit de vriendschap verbreekt; — als goede vrienden scheiden, zonder rancune; — kwade vrienden zijn, ruzie hebben, gebrouilleerd zijn;
2. (in ruimere zin) persoon met wie men goede betrekkingen onderhoudt, inz. op enig bep. gebied (vgl. handels-, school-, tafelvriend); in ’t bijz., in het mv. of collectief, zy die met ons strijden : vrie?id en vijand ; het zijn onze vrienden, bondgenoten;
3. gemeenz. aanspreekvorm voor personen die in rang onder ons staan en voor jongelieden : zeg eens, vriend, je kon dat wel eens beter doen; neen, vriendelijke vriend, dat gaat zo niet; — vriend Hein, de Dood;
4. liefhebber: ik ben een vriend van vissen; hij is een vriend van het spel; ik ben geen vriend van opsnijden, daar houd ik niet van.