(vreesde, heeft gevreesd),
1. ontzien, duchten: God, zijn ouders vrezen ;
2. vrees gevoelen : voor iem. of iets vrezen, bang voor iem. of iets zijn ; de dood vrezen :
niets te vrezen hebben, niet bang hoeven te zijn dat ons leed zal geschieden;
3. duchten, bekommerd zijn dat iets ongewensts zal plaats hebben, dat iem. of iets enig kwaad zal ondervinden : ik vrees dat wij onweer krijgen, dat het niet goed af zal lopen ; het is te vrezen, dat... ; ik vrees voor de zieke, nl. dat hij niet beter wordt.