Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vos

betekenis & definitie

m. (-sen),

1. geslacht van zoogdieren (Vulpes) uit de familie der honden ; inz. de Europese vos (Vulpes vulpes), van bruinrode kleur, met dik behaarde staart en loodrecht gespleten pupil, bekend om zijn fijne zintuigen, zijn „slimheid” en diefachtige aard : de vossen leven in holen en gaan afzonderlijk op jacht; — de Amerikaanse rode vos (V. fulvus) komt ook in andere kleuren voor ;
2. (spr.) de vos verliest wel zijn haren, maar niet zijn streken, al wordt men ouder, toch verliest men zijn aangeboren aard niet, meestal ongunstig: een slecht mens is nooit te vertrouwen: — als de vos de passie preekt, boer, pas op je ganzen, vertrouw een huichelaar het allerminst; — men moet vossen met vossen vangen, tegenover slimheid moet men met sluwheid te werk gaan ; — als men de vos niet vangen wil, kan men geen honden vinden, als men iets niet gaarne doet, vindt men licht een voorwendsel om zich er aan te onttrekken ; — ’t is kwaad oude vossen te vangen ; — twee vossen kunnen elkaar niet bedriegen, zij geven elkaar niets toe ;
3. (fig.) listig mens : een sluwe vos; een oude vos, iem. die door lange ervaring in al de kunstgrepen van een vak doorkneed is ; —halsbont van een vossepels: zij droeg haar nieuwe vos;
4. paard met bruinrode of bruingele haren;
5.(niet alg.) mens met rode haren ;
6. bruinrode vlinder : de grote vos of grote aurelia (Vanessa polychloros); de kleine vos (V. urticae);
7. (in ijzersmelterijen) het tot een klomp verzamelde gezuiverde ijzer.