Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STAART

betekenis & definitie

m. (-en),

1. het achterste uiteinde van een dier, hetzij een afzonderlijk aanhangsel vormend van de romp, hetzij de voortzetting van de romp achter deaars: hagedissen hebben vaak een lange staart; — inz. het behaarde verlengstuk van de ruggegraat bij viervoetige dieren: paarden met fraai behaarde staarten; een wolf heeft een neerhangende staart; een hond met een gekrulde staart;met de staart kwispelen, heen en weer bewegen, zoals honden doen ten teken van blijdschap; — (spr.) komt men over de hond, dan komt men ook over de staart, als men de grootste bezwaren te boven is, overwint men ook wel de mindere; — met de staart tussen de benen thuiskomen, beschaamd; — (Zuidn.) zijn staart intrekken, beschaamd of vreesachtig heengaan; — hij heeft streken onder (Zuidn. in) zijn staart, men kan hem niet te veel vertrouwen; — (gew.) hij heeft een staart om, hij is boos; — de paradijsvogels hebben een prachtige staart; (spr.) een veer uit zijn staart moeten laten, zie Veer; — de staart van een vis; (spr.) een gladde aal bij de staart hebben, zie Aal; — de schorpioenen steken met de staart; — Maart roert zijn staart, in Maart kan het geducht stormen.
2. (plat) roede, mannelijk lid.
3. roede van een komeet of staartster.
4. haarvlecht: dat meisje draagt het haar in een staart; de Chinezen dragen nu geen staarten meer; — de staart van een pruik, het los neerhangende gedeelte, met een lint enz. samengebonden.
5. (eert.) scheldn. vooreen Chinees.
6. snoer met propjes papier aan het ondereind van een vlieger.
7. dun eind touw, inz. (zeew.) dun eind tros; — (zeew.) de staart van een mast, zwieping van een hoge ronde mast bij hooggaande zee.
8. haal of streep aan sommige letters, cijfers of muzieknoten: de staart van een letter, deel dat onder de lijn uitkomt; — de staart van een noot, steel met één of meer vlaggetjes.
9. deel van een plant dat op een staart gelijkt; — (gew.) steel van een blad, bloem of vrucht; (zegsw.) staart noch steel, niemendal; — (tabaksbouw) de wortels van de tabaksplant; — (plantk.) draadvormig, buigzaam, vaak behaard verlengstuk, op de top of aan de voet van een plantendeel; — (plantk.) staartjes, steeltjes aan de stuifmeelklompen van sommige planten.
10. (Zuidn.) steel of handvatsel van voorwerpen: de staart van een pan, van een hamer.
11. achtereinde: de staart van een ploeg, van een vliegtuig, van een kanon, een affuit;de staart van een molen, achterstijlen aan de kap van een molen, om hem te verkruien; (ook) een groot, verticaal windbord van kleine windmolens, waardoor zij door de wind zelf gesteld worden; — (spr.) je moet de wind van de staart houden, men moet de molen steeds naar de wind zetten, (fig.) men moet zich voor schade hoeden; — de staart van een viool, het staartstuk; — gedeelte van een basculebrug dat bij de beweging der brug omlaag gaat; — gedeelte van een straatkei beneden het rijvlak; ondervlak van een behakte straatkei; — de staart van een leger, van een vloot, van een colonne.
12. (drukk.) witblijvend stuk onder aan een bladzijde druks: zou u voor die staart niet nog een bladvulling hebben?
13. verlengstuk of uitlopend gedeelte van iets; — verlengstuk aan de onderkant van een aambeeld, waarmee het in een op de vloer staand houten blok wordt bevestigd; — uiteinde van de kop van een hamer; — leugens met staarten, zeer grote leugens die weer tot andere leugens aanleiding geven; — de winter heeft een staart gehad, duurde langer dan men dacht.
14. sleep, gevolg: bij die trouwpartij was een staart van rijtuigen; een staart van ongelukken.
15. nasleep, gevolgen van iets: aardigheden, die meestal een staartje hebben; — (spr.) dat muisje heeft een staartje, die zaak zal gevolgen hebben.
16. minderwaardig gedeelte van iets: (bijb.) ten staarte zijn, in de diepte zitten, vernederd zijn; iem. ten staarte maken, stellen, hem vernederen.
17. overschot van iets, rest, het laatste: er is nog een staartje wijn, nog een staartje in de fles; een staartje in een pijp, het onderste, laatste gedeelte tabak; — het staartje vaneen afbetaling, het laatste gedeelte.
18. (Zuidn.) hetgeen ergens bijkomt, te veel is, surplus: een uur met een staart; het werk zal 10.000 fr. kosten, maar met de staarten wordt het wel 15.000 fr.
19. einde, slot van iets; (spr.) daar is kop noch staart aan (te vinden, te krijgen), begin noch einde, (ook) daar begrijp ik niets van; — aan dat verhaal is kop noch staart, het is geheel verward; — (inz. Zuidn.) staartje van de kermis, de laatste kermisdag.