Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Pupil

betekenis & definitie

I. PUPIL'

(<Fr.-Lat.), gemeens! (-len),

1. minderjarige die de natuurlijke bescherming van zijn ouders mist en die daardoor onder voogdij staat; pleegkind: de eerste taak van de voogd is de zorg voor het onderhoud van zijn pupil, maar deze zorg vindt financieel haar grens in het vermogen van de minderjarige; — minderjarige over wie voogdij wordt uitgeoefend door een privaatof publiekrechtelijk lichaam ; — thans inz. minderjarige wiens ouders van de ouderlijke macht zijn ontheven; (ook) minderjarige waarvan de ouders gestorven of onbekend zijn: de pupillen van een gesticht voor vondelingen ; — ten tijde van Napoleon I, in Frankrijk, ben. voor de soldaten van zeker regiment, dat uit wezen van militairen was samengesteld; — militaire pupillen heten in N.-Indië kinderen van Afrikaanse, Ambonnese of inlandse ouders die zijn aangenomen om bij de verschillende korpsen van het leger voor de militaire stand te worden opgeleid;
2. (vandaar) leerling van een pupillenschool;
3. (w. g.) leerling in zijn betrekking tot zijn leermeester: een docent die weet dat hij alles voor zijn pupillen gedaan heeft.

II. PUPIL' (<Lat.), v. (-len), donkere opening in het regenboogvlies van het oog, die wijder of nauwer wordt naarmate minder of meer licht in het oog valt.