Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Voorzien

betekenis & definitie

(voorzag, heeft voorzien),

1. van te voren zien, zien aankomen : dat heb ik wel voorzien ;
2. van te voren beschikken ; — in orde brengen met het oog op hetgeen gebeuren kan : het dak laten voorzien; (zeew.) een touw voorzien, bekleden;
3. in iets voorzien, er (van te voren) voor zorgen: in zijn onderhoud kunnen voorzien, voor zichzelf kunnen zorgen ; daarin heeft de wet voorzien, dat is bij de wet geregeld ; — wij zullen daarin voorzien, wij zullen het verhelpen; — in een behoefte voorzien, die vervullen, bevredigen; — (rechtst.) zich in cassatie voorzien, beroep in cassatie instellen ;
4. (met van) verzorgen van, verschaffen: iem. van geld, van levensmiddelen voorzien ; de boten van roeiers voorzien, ze bemannen ; — zich voorzien van, zich in het bezit stellen van, zich aanschaffen : zich van geld, van boeken voorzien; — abs., in het verl. deelw., praedicatief gebruikt: wij zijn voorzien , in het bezit van het bedoelde ;
5. het op iem. voorzien hebben, op hem gemunt hebben; ik heb het niet op hem voorzien, ik vertrouw hem niet.