Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Orde

betekenis & definitie

v.,

1. regelmatige plaatsing of schikking van iets: er kwam weer orde in haar herinneringen ; — behoorlijke schikking: het haar, zijn kleren in orde maken, brengen; — iets in orde maken, het regelen, beschikken,, opknappen; — wij zijn gisteren verhuisd, maar hopen aanstaande week weer op orde te zijn : — de zaak is in orde, daaraan behoeft niets meer gedaan te worden, (ook) aan uw verzoek wordt voldaan, uw voorstel is goed bevonden enz.; — ik ben weer in orde, geheel hersteld ;
2. wijze waarop iets gerangschikt wordt, regelmatige opstelling ; inz. in toepassing op de opstelling van leger en vloot: in goede orde trok het leger op Turnhout af; de troepen staan in orde geschaard; marcheren in goede orde, juist zoals het behoort; — in orde, sta!, commando bij het leger;
3. regelmaat; geregelde wijze van doen en leven: een vrouw van orde en regelmaat:
4. regelmatige staat van zaken, toestand zoals die geregeld is of behoort te zijn: de orde der dingen; — inz. inrichting van de maatschappij : de bestaande, de maatschappelijke, de nieuwe orde ;
5. rustige gesteldheid, tucht, rust: die onderwijzer houdt gemakkelijk orde; — de orde bewaren, handhaven, herstellen, verstoren; op orde gesteld zijn; de openbare orde ;
6. regelmatige wijze waarop het een op het ander volgt, volgorde : de bladzijden worden in zodanige orde gerangschikt, dat ze in de juiste opvolging komen te staan; — in ‘t bijz. : voorgeschreven opeenvolging der verschillende handelingen of werkzaamheden bij officiële beraadslagingen enz.: de orde der werkzaamheden, de agenda; een motie van orde stellen, een voorstel! doen betreffende de volgorde enz. der werkzaamheden ; tot de orde van de dag overgaan, na een of ander voorval, tot de werkzaamheden, die aan de orde zijn overgaan ; die zaak is nog niet aan de orde ; — aan de orde (van de dag) zijn (komen), (oneig.) van iets dat algemeen besproken wordt of zeer in zwang geraakt; — buiten de orde gaan, over onderwerpen spreken die niet op de agenda staan, (ook) zich van geen nette, passende bewoordingen bedienen; — tot de orde roepen, iem. berispen die buiten de orde gaat; — reglement van orde, samenstel van voorschriften ter bepaling van de wijze van werken van een besturend college, een maatschappij, congres enz.;
7. regeling die omtrent iets getroffen wordt: orde stellen op iets, een regeling treffen dienaangaande;
8. (-n, -s), vereniging van personen die aan bepaalde regels gebonden zijn: een geestelijke orde ; de orde der Benedictijnen ; — ridderlijke orde, geestelijke vereniging van ridders : de Orde van St. Jan, van het Gulden Vlies, van Calatrava; — daarnaast de wereldlijke orden, ridderorden : de Orde van de Nederlandse Leeuw; een vreemde, een militaire orde; — ook in toepassing op andere corporaties : de orde der advocaten;
9. (-n, -s), uiterlijke versierselen van een ridderorde : waar vorsten orden zo te grabbel gooien; de Willemsorde uitreiken; iem. een orde schenken;
10. (-n), rang, stand, staat; in ’t bijz. (R.-K.) geestelijke klasse of ambt, waartoe men door de wijding wordt toegelaten : de kleine orden, het ambt van deurbewaarder, bezweerder, lezer en misbedienaar; de hogere orden, het subdiaconaat, diaconaat en priesterschap ;
11. (nat. hist.) naam van de grotere afdelingen van dieren of planten waartoe de families verenigd worden: de orde der insecteneters, der evenhoenigen ;
12. (-n), stelsel van zuil- of kolomconstructie : de Griekse bouwkunst had drie orden : de Dorische, Ionische en Korinthische ;
13. groep van gelijksoortige zaken van ongeveer dezelfde grootte of rang ; — ook met betr. tot aantal of afmeting : de grootte der deeltjes is van de orde van enige millioenste millimeters.