(gew. ook) TEGENSWOORDIG.
I. bn.,
1. zich bevindende op een plaats of bij een gebeurtenis waarvan sprake is; aanwezig, present: ik was daarbij tegenwoordig; op een feest tegenwoordig zijn.
2. nu bestaande, van deze tijd: de tegenwoordige regering; de tegenwoordige toestand; — nu in functie zijnde: de tegenwoordige directeur; de tegenwoordige tijd. a. onze dagen; b. (taalk.) een der tijdvormen van het werkwoord, die een werking of een toestand in het heden aangeeft; — (rechtst.) tegenwoordige goederen, goederen die op het tijdstip waarop iem. een rechtshandeling verricht, zijn eigendom zijn.
II. bw., nn, in deze tfid, thans: tegenwoordig hoort men er niet meer van: tegenwoordig wil iedereen op reis; wat doet gij tegenwoordig?: de mensen van tegenwoordig zijn niet meer tevreden met de eenvoudige genoegens van vroeger.