Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vastzitten

betekenis & definitie

(zat vast, heeft vastgezeten),

1. bevestigd of vastgehecht zitten of zijn: die spijker zit behoorlijk vast.
2. in de gevangenis zitten: hij heeft een jaar vastgezeten.
3. aan de grond zitten, gestrand zijn: het schip zit vast op een bank.
4. (fig.) niet meer weten wat te zeggen: niet verder kunnen spelen, enz.: hij zat weldra vast.
5. (fig.) ergens aan vastzitten, eig. er aan bevestigd zijn; fig. van personen, er niet af kunnen (met betrekking tot een koop, een belofte, een verbintenis enz.): aan die vrouw zat hij nu eenmaal vast.
6. (fig.) aan iets verbonden zijn: daar zit heel wat aan vast.
7. (spreekt.) vastzitten op, verband houden met, samenhangen met: waar zit dat op vast?