Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zat

betekenis & definitie

bn. bw. (-ter, -st),

1. verzadigd, volkomen genoeg hebbend: zich aan iets zat eten; tot berstens toe zat zijn;

(spr.) als de muis zat is, wordt het meel bitter, als men zijn bekomst gegeten heeft, vindt men verder de spijs niet smakelijk meer; — (on ig.) zich zat aan iets kijken;

2. dronken : die kerel is bijna alle dagen zat; zo zat als een varken, een meeuw, een Zwitser (Zuidn. een patat), erg dronken ;
3.meer dan genoeg van iets hebbend; iem., iets zat zijn, hem (het) moede zijn, niet meer kunnen velen; oud en der dagen zat (Gen. 35 : 29); zat van dagen, rijkdom en eer (1 Kron. 29 : 28); des levens zat zijn, niet langer willen leven;
4. (als praedic. bep.) in overvloed, meer dan genoeg: zij hebben geld' zat; je hebt nog tijd zat;
5. (spreekt.) dat is zat voldoende, geheel en al voldoende.