Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Slapen

betekenis & definitie

I. ww., (sliep, heeft geslapen),

1. in slaap zijn: rustig, vast, diep slapen; — hij slaapt als een os, als een roos, zeer vast; — de slaap des rechtvaardigen slapen, zeer rustig slapen; — geen oog slapen, een slapeloze nacht doorbrengen; — gaan slapen, zich te bed, ter ruste begeven; — met de kippen (Zuidn. kiekens) gaan slapen, zeer vroeg naar bed gaan; een gat in de dag slapen, zeer laat opstaan; — zich dom slapen, zóveel slapen dat eindelijk de geest verstompt; — onder de blote hemel, op straat slapen, geen onderkomen hebben; — over (op) iets slapen, de nacht laten voorbijgaan, alvorens een besluit te nemen; — er niet op slapen, niet uitstellen; — de marmotten slapen de gehele winter, hebben hun winterslaap;
2. (bij vergelijking) in toepassing op de rust der doden: hij slaapt nu in vreemde aarde;
3. bij iem. (van het andere geslacht) slapen, geslachtsgemeenschap met hem of haar hebben;
4. niet waakzaam, niet werkzaam zijn, suffen: hij zit altijd maar te slapen, suf en doelloos voor zich uit te staren; de regering slaapt niet, integendeel;
5. op iem., op iets slapen,, zich met gerustheid op die persoon, op die zaak verlaten;
6. tijdelijk niet werkzaam zijn, niet uitgeoefend kunnen worden, om later te herleven: erfdienstbaarheden slapen zolang er door de toestand der erven geen gebruik van kan worden gemaakt, om daarna weder te herleven (art. 752 B. W.); — (in het dominospel) niet in handen, niet in het spel zijn, op stok liggen: er slapen twee zessen;
7. (van ledematen) een tintelend gevoel geven na een onderbreking van de bloedsomloop: mijn voet, mijn been slaapt;
8. (van planten) des nachts in een andere toestand verkeren dan overdag en dan schijnbaar rusten;

II. (de onbep. w. zelfst. gebruikt) (Zuidn.) nachtverblijf: ik heb met moeite slapen gevonden.

< >