Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Uitvaren

betekenis & definitie

(voer uit, is en heeft uitgevaren),

1. naar buiten, naar zee varen, de reis beginnen: morgen varen wij uit;
2. (veroud.) zich naar buiten, uit iets begeven, resp. uit iets komen : de onreine geesten, uitgevaren zijnde, voeren in de zwijnen (Mare. 5 : 13); bij 't razen van den bekerstrijd vaart spot, die ’t heilig driest ontwijdt, hun ruige lippen uit (Staring); — (jag.) het leger verlaten (van hazen);
3. ten einde varen : een sloot uitvaren;
4. vijandig of heftig berispend spreken (tot), tieren, schelden: tegen iem. of iets uitvaren.