Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Beginnen

betekenis & definitie

(begon, heeft en is begonnen),

1. het allereerste deel van een handeling verrichten: een gesprek beginnen; — de eerste van een samenhangende reeks handelingen verrichten: hij begon met een buiging te maken voor het publiek; — een werk, een brief beginnen, daaraan gaan werken; — een zaak, een winkel beginnen, op touw zetten, openen; — een rechtsgeding tegen iem. beginnen, de zaak voor het gerecht brengen; — aan zijn werk beginnen, gaan werken (zonder gedachte aan voltooiing): — er is geen beginnen aan, dat is niet te doen; — begin maar! aansporing of opwekking om een werk aan te vatten; beginnen is niets, maar te voleinden! — abs.: laten we maar beginnen (nl. met werken of met eten), we kunnen niet op hem wachten; — dat om te beginnen, in de eerste plaats: — wie is er begonnen? nl. te twisten, wie is de aanlegger van de twist; — begin maar niet met hem, laat u maar niet met hem in; — als je zó begint! als je zulke dingen zegt of doet valt er verder niet te redeneren (enz.); — met een meisje beginnen, nl. te vrijen; (ook) haar onbehoorlijk plagen;
2. van een zeker punt (uitgangspunt) af zich uitstrekken: de weg die daar bij de molen begint; de tuin begint hier en loopt tot aan het bos; — deze beek begint op die heuvels daar, ontspringt er;
3. van een zeker ogenblik af gaan plaats hebben: het begint te regenen; daar begint het weer; men begon in te zien, dat enz.; het begint er op te gelijken, de gelijkenis komt langzamerhand, van lieverlede komt het klaar, in orde; — de les, de school, het concert is begonnen, heeft een aanvang genomen;
4. gaan doen: wat moet ik beginnen? wat zal men met zo'n jongen beginnen?