(straalde uit, heeft en is uitgestraald),
1. (overg.) als stralen van zich doen uitgaan : de zon straalt licht en warmte uit; — (absol.) stralen uitzenden;
2. (onoverg.) als stralen uitgaan van, ook fig.: er straalt oprechte mensenliefde van hem uit; — zich als stralen verspreiden: uitstralende pijn.