(zond uit, heeft uitgezonden),
1. naar buiten, van huis zenden om iets te verrichten : de meid om boodschappen uitzenden; iem. naar Indië uitzenden, hem daarheen sturen om een taak of functie te vervullen; (van zaken) rondzenden : in 1944 werd begonnen met het uitzenden der nota’s voor de eerste heffing;
2. van zich doen uitgaan: stralen, golven uitzenden : — (in ’t bijz.) radiogolven verspreiden; door middel van die golven overbrengen, verspreiden: wij zenden uit van 9 tot 12 ; een concert, een rede uitzenden.