(bouwde uit, heeft uitgebouwd),
1. naar buiten bouwen, t.w. buiten de oorspr. begrenzing, of zo dat het uitsteekt (boven de grond): een uitgebouwde vleugel, erker; — een stad uitbouwen, vergroten; — (zeew.) het bovenste gedeelte van een schip breed maken.
2. (landb.) uitputten (een akker).