Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vleugel

betekenis & definitie

m. (-s, -en),

1. elk der beide lichaamsdelen van vogels en die van sommige insecten, die hun tot vliegen dienen, vlerk : de vleugels uit slaan ; met de vleugels klappen; insecten hebben twee of vier vleugels; een vogel de vleugels korten, kortwieken ; die vogels zijn gauw op de vleugels, vliegen gauw op, zijn schuw ; — in fig. toepassing gezegd van iets dat gedacht wordt zich door de ruimte voort te bewegen, of als middel dat iets draagt: op de vleugels van de wind; hunne zielen, door vroomheid vertederd, verhieven zich op de vleugelen des gebeds (Potgieter); op de vleugelen der liefde kwam hij aansnellen, door liefde gedreven ; de vleugelen des tijds, der verbeelding; — met gedachte aan snelle beweging : vleugels krijgen, aanschieten; als op vleugels; — de vleugels laten hangen, moedeloos neerzitten; — iem. onder zijn vleugelen nemen, onder zijn hoede;
2. draagvlak van een vliegtuig; — vliegende vleugel, vliegtuig zonder naar achter uitstekende romp ;
3.(bij verg.) zijgedeelte van een gebouw, van een leger, van een vloot; zijstuk van een net enz.; — vleugelmuur ; blad van een schroef van vaartuigen; — deel van een wan ; — molenwiek; — (plantk.) ben. voor de beide zijdelingse kroonbladeren van een vlinderbloem; (ook) naam voor een vliesvormige uitbreiding aan plantenzaden en stengels; — de vleugels van de neus, de neusvleugels; — (zeew.) windvaan in de top v.e. mast; — (pap.) steel van de stamper die de lompen week en klein maakt;
4.verkorting van vleugelpiano.

VLEUGELTJE, o. (-s).