Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STAD

betekenis & definitie

v. (steden),

1. (veroud.) plaats, woonplaats: wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende (Hebr. 13 : 14);
2. (hist.) gewoonlijk ommuurde plaats die een eigen bestuurs- en rechtskring vormt (volgens een bep. aan haar verleend recht, een privilege) afgescheiden van en in tegenstelling tot het platteland; — (thans) grote samenhangende bebouwing, ingedeeld in straten (in tegenst. met dorp): ik WOOn liever in de stad dan op een dorp; een grote, kleine, schone, rijke, handeldrijvende stad: — de dode steden om de Zuiderzee; die bijna geen spoor meer van de vroegere bloei vertonen; — een open stad, zonder muren of grachten; (thans) een stad die buiten de gevechtshandelingen gehouden wordt: Rome werd tot open stad verklaard; — naar (de) stad gaan; mijn broeder is niet in de stad; de stad in gaan, naar het centrum, de winkelwijken gaan om er boodschappen te doen; in de stad eten, niet thuis; — de Heilige Stad, Jeruzalem; — de Eeuwige Stad, Rome; — (oudt.) stad en lande, Groningen en Ommeland; — (spr.) Duren is een schone stad, bestendigheid, volharding is veel waard; (ook) mooie dingen duren niet lang; — het kan beter van een stad dan van een dorp, een uitgave kan beter door een rijke of meer gegoede betaald worden dan door een arme of minder gegoede; — als administratieve eenheid of gebied en (inz. hist.) als rechtsgebied: dit gehucht behoort nog tot de stad; de stad grenst nu aan de Broeksloot;
3. de mensen die een plaats als onder 2. genoemd bewonen; de hele stad weet het, iedereen; de hele stad was onder de indruk van die afschuwelijke moord;
4. bestuur van een plaats als onder 2. genoemd: de stad doet veel aan werkverschaffing; dit park is door de stad aangelegd.