Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bouwen

betekenis & definitie

I. BOUWEN

(bouwde, heeft gebouwd),

1. de bodem bewerken om er vrucht van te trekken, inz. beploegen : de akker bouwen; bouwen, zaaien en mesten; — 't is niet gemakkelijk een mooie rechte voor te bouwen, te ploegen; — absol. gebezigd: een boerderij hebben, boeren, het boerenbedrijf uitoefenen;
2. tarwe, boekweit bouwen, verbouwen, het land met tarwe, boekweit bezaaien; — koren bouwen, maaien, oogsten; — hooi bouwen, gras maaien en tot hooi laten drogen, telkens keren en inzamelen ; — kweken: varkens, vee bouwen; —
3. bewerken, toebereiden, alleen nog in: boter bouwen, kneden, wassen, zouten, opmaken ; — kalk, specie bouwen, kalk, tras met zand en water dooreenwerken, ook beslaan geheten; —

4. zee bouwen, de zee bevaren; — dit schip kan geen zee bouwen, is niet zeewaardig ;

5. uit materialen en onderdelen tot een geheel (een „gebouw”) samenvoegen, construeren, op trekken, in elkaar zetten: huizen, torens, steden, dorpen, schepen bouwen; van steen, van hout bouwen ; aan het stadhuis heeft men verscheidene jaren gebouwd;gebouwde en ongebouwde eigendommen, gebouwen en landerijen; — zich in de grond, zich arm bouwen, zoveel aan bouwkosten uitgeven, dat men eindelijk arm wordt; — zich rijk bouwen, door het bouwen en daarna verhuren of verkopen van huizen rijk worden; — hij bouwt niet meer, laat geen huizen meer zetten; — Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd, een groot werk eist zijn tijd; — (Zuidn.) waar de mensen een kerk bouwen, bouwt de duivel een kapelleken; — een germ. is spoorwegen, havens, dijken bouwen voor: aanleggen; met betr. tot levende wezens is alleen het verl. deelw. in gebruik : zie Gebouwd; de vogels bouwen -nesten, maken, vervaardigen; — (fig.) stelsels, hypothesen bouwen, vormen, in elkaar zetten ;

samenstellen: keurige zinnen bouwen;luchtkastelen bouwen, hoge verwachtingen koesteren zonder enige grond, overdreven plannen vormen; — op een zandgrond bouwen, op losse grond iets ondernemen, zich verlaten op zaken die later blijken, niet betrouwbaar te zijn; op iem. bouwen, zich op hem verlaten, zijn hoop vestigen op, inz. op God bouwen; — men zou huizen op hem bouwen, men zou hem in alles vertrouwen, men achtte het onmogelijk dat hij een misstap zou begaan, dat hij onbetrouwbaar zou blijken; — een theorie, zijn hoop, verwachting op iets bouwen, gronden; —

6. (bijb.) iemands huis bouwen, iem. bouwen, hem nakomelingen schenken of verwekken, zegenen met kroost; — zijn geslacht bouwen, voortplanten; — iem. zegenen, tot welvaart brengen: zo gij u bekeert tot de Almachtige, gij zult gebouwd worden; — de gemeente bouwen, stichten, met vrome gedachten vervullen, in een vrome stemming brengen.

II. BOUWEN (bouwde, heeft gebouwd),

1. (gew.) de bouw, de akker, de boerderij gaan bekijken, in ogenschouw nemen;
2. (gew.) een praatje komen maken, babbelen, keuvelen : kom je nog eens een uurtje bouwen?

III. BOUWEN, (alleen in de onbepaalde wijs), (gew.) men kan hier de zee horen bouwen, bulderend rollen, breken op het strand.

IV. BOUWEN

m. (-s), (hist.) een meestal ruim geplooide, met passementen bezette bovenrok van zijde, laken, saai, door de vrouwen in de 17de eeuw gedragen; (spr.) daar is de broek en bouwen, alles wat je wenst.