m. (-en),
1. trede, schrede, stap: bij iedere tred werd de pijn heviger;
2. het treden, gang: met bedaarde tred; zijn tred verhaasten, bespoedigen, sneller gaan; gelijke tred houden, gelijkop gaan, even snel vooruitkomen, eig. en (gewoonl.) fig.;
3. wijze van gaan: ik herken hem aan zijn tred.