Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Tobben

betekenis & definitie

(tobde, heeft getobd),

1. (onoverg.) zich onrustig bewegen, liggen woelen en derg.: de zieke heeft de hele nacht liggen tobben;
— (gew. in Z.-Ned.) razen, tieren, te keer gaan: ze bleven de hele nacht in de herberg zitten tobben;
2. (onoverg.) met moeilijkheden of tegenspoed te kampen hebben: na drie weken van angst en tobben droegen we de arme W. Kegge naar het graf;
3. zwaar werken, ploeteren, zwoegen, zich afsloven: die arme mensen moeten hard tobben; altijd maar werken en tobben, dat was toch ook niks;
4. sukkelen, niet vooruitkomen: het is tobben met de zieke; met dat kind hebben we ontzettend getobd;
— eindelijk tobde ze in een onrustige slaap;
5. voortdurend met zorgvolle gedachten vervuld zijn, piekeren: op een bank ging ze zitten, denkend, tobbend; hij tobt er over, niet op tijd te kunnen klaarkomen; over de godsdienst tobben;
6. (overg.) (niet alg.) trekken, trekkende bewegingen maken: de jongens konden de zware takken bijna niet over de mulle zandweg tobben;
— ook als techn. term bij de valkenvangst, verg. tobhut.