m. (-en),
1. de tijd gedurende welke de zon onder de horizon is ; tijd gedurende welke de mensen slapen: bij het begin van de lente zijn dag en nacht even lang; ik heb de hele nacht wakker gelegen; het was nog nacht; de zieke heeft een onrustige nacht gehad; — dat scheelt (als) dag en nacht, dat verschilt zeer veel; — in het holste van de nacht, te middernacht; — waar hij ’s nachts van droomt, dat heeft hij over dag, hij kan alles krijgen wat hij begeert; — iem. goede nacht zeggen; — niemand goede nacht wensen, vluchten, stil heengaan; — van de nacht een dag maken, ’s nachts doen wat men gewoonlijk overdag doet; — ergens een nachtje over willen slapen, niet dadelijk een besluit nemen; de nacht is de moeder van gedachten, de nacht heeft raad in; — zij is zo lelijk als de nacht, zeer lelijk; — zo zwart als de nacht, zeer donker; — (Zuidn.) bij nacht, ’s nachts; — bij nacht en ontij, op ongewone uren; — (Zuidn.) te nacht, de volgende nacht; — van (de) nacht, zie Vannacht; — nacht en dag bezig zijn, altijd in de weer zijn;
2. duisternis: het is er nacht, pikdonker; — (fig.) de nacht van het graf; — de nacht der blindheid;
3. (fig.) het duistere, het onbekende: in de nacht der tijden, lang verlopen tijden, waarvan de geschiedenis niets of weinig meedeelt; — de eeuwige nacht, de dood;
4. duistere omstandigheden, rampspoed: de dageraad der vrijheid na de zwarte nacht der overheersing;
5. duisternis van het gemoed tengevolge van hartstocht of gebrek aan geloof: de nacht van de twijfel;
6. het is nacht met hem, het ziet er slecht met hem uit; — (in het spel) heren, het is nacht!, gezegd als de pot leeg is en er opnieuw moet worden ingezet.