m. (keren),
1. (veroud.) toer, tochtje: wij deden een mooie keer door de bosrijke streek (Beets);
2, wending, omwending, thans bijna uitsl. oneig. in toepassing op omstandigheden: des krijgskans’ vlugge keer (Potg.); de zaken namen een andere keer; de ziekte heeft een goede keer genomen, er is uitzicht op beterschap;
3. beweging in de tegengestelde richting, terugkeer: de keer van het water, de overgang van eb in vloed, en omgekeerd; (zegsw.) gedane zaken hebben (nemen) geen keer, dingen die gebeurd zijn, zijn niet meer te veranderen;
4. het gebeuren van iets als zich herhalend voorgesteld, maal: de keren dat ik hem gezien heb droeg hij geen hoed; op een andere keer; voor deze keer, ook in de bet.: voor deze ene maal; — als bw. uitdr.: deze keer kwam hij alleen (ook onz.: dit keer); elke of iedere keer, telkens; keer op keer, telkens weer; — met een hoofdtelw.: zes keer achter elkaar, zich zesmaal herhalend; dat is één keer en nooit weer, dat zal niet meer gebeuren; in één keer, in eens, tegelijk; — een keertje, enkele malen, nu en dan; — (Zuidn.) een keer, eens: zeg 'nen keer; — niet aan te bevelen is een keer voor eenmaal, in dat is nu een keer zo; — met een rangtelw.: de eerste, de derde, de laatste keer; — als bw. uitdr.: de eerste keer, voor ’t eerst, ofwel: bij de eerste gelegenheid;
5. (veroud.) beurt: nu is 't onze keer om te winnen;
6. in de verb. te keer gaan: iem., iets te keer gaan, zich er tegen keren, tegenhouden, afweren, verhinderen, bestrijden; — (abs.) te keer gaan, rumoer, leven maken, tieren, opspelen; ook van zaken: hoor eens hoe de vrind te keer gaat (ook wel aaneengeschreven);
7. (Zuidn.) kromming, draai in een weg, een waterloop enz.; — bocht in een stang (paardegebit);
8. beloop, streek, vleug: tegen de keer borstelen, strijken; — (gew.) tegen de keer zijn, dwars, in de contramine.