bn. bw. (-er, -st),
1. voortdurend in beweging zijnde: de onrustige zee.
2. niet kalm, ongedurig, woelig: de kleine krijgt tandjes en is daardoor zo onrustig; onrustig slapen; de zieke is vannacht onrustig geweest; (bij uitbr.) de zieke heeft een onrustige nacht doorgebracht;
3. gejaagd, angstig: de beschuldigde was onder het verhoor erg onrustig.