tering
1) (1966) (inf.) als voorvoegsel voor iets dat slecht is. Ook gebruikt ter intensivering. • Godverdomme, dacht de kelner, wat een kankerland. Wat een teringetterpestenpokkeland. (Helga Ruebsamen: De heksenvriend. 1966) • .... de teringprogramma's die veel ex-piraten op het ogenblik voor BBC1 maken. (Hitweek, 20/09/1968) • Ik vind h...