Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Tent

betekenis & definitie

(<Fr.), v. (-en),

1. verplaatsbare woning, bestaande uit over stijlen gespannen doek: nomadenvolken leven in tenten; de jongens troonden in tenten; de tenten opslaan, afbreken ; — (zegsw.) ergens zijn tenten opslaan, er gaan wonen; — veldverblijf (inz. van militairen); iem. uit zijn tent halen, hem ten strijde roepen; iem. uit zijn tent lokken, hem er toe brengen handelend op te treden of zich te uiten (ontleend aan de sage van Achilles die, vertoornd omdat hem Briseïs ontnomen was, zich in zijn tent opsloot, totdat de wens om de dood van zijn vriend Patroklos te wreken hem er uit deed komen);
2. verplaatsbare winkel op kermissen enz., kraam : een tent met oliebollen;
3. dak van linnen, zeildoek enz. over een dek, roeibanken, een rijtuig enz. gespannen ter beschutting tegen regen, zonneschijn enz.;
4. (in de samenst. tentjacht) gesloten opbouw op vaartuigen zonder dek, zoals gondels;
5. verplaatsbaar gebouw van lichte constructie voor het houden van bijeenkomsten, tentoonstellingen enz. : een houten tent: — de Tent, te ’s-Gravenhage, een dépendance van de Nieuwe of Litteraire Sociëteit (,,de Witte”) voor het geven van concerten enz.; soms wordt daarbij het bijbehorende terrein mede inbegrepen;
6. (Barg.) huis: naar de tent gaan, naar huis gaan;
7. (gemeenz.) openbaar lokaal, inz. café of danshuis : een gezellige tent.