(leefde, heeft geleefd),
1. (van organische wezens) zich in de toestand bevinden waarin de verschillende functies en eigenschappen die te zamen het ,,leven” vormen aanwezig zijn, niet dood, in leven zijn: uw goede vriend leeft niet meer; sommige planten leven niet langer dan 14 dagen; — zo waar {als) ik leef! bevestigingsformule; — in leven en {in) sterven, altijd; — met inwendig object: een leven leven, zó leven als de bep. bij het zn. aangeeft; laat het diertje leven, dood liet niet — (spr.) het is te weinig om {van) te leven en te veel om te sterven, ’t is bitter weinig: — hij weet van voren niet, dat hij van achteren leeft, hij is aartsdom; — die weet ook dat hij leeft, die heeft ook ’s levens lasten te dragen: — ook van een zuiver geestelijk bestaan: zo waar als God leeft; ik weet dat mijn Verlosser leeft; — eeuwig leven, zalig zijn; hoop doet leven;
2. (fig.) van zaken: de kunst leeft door innerlijke beweging; — dat
7. onaangeroerd ergens zijn, rusten: dat bier moet nog een paar maanden liggen, voor je het kunt drinken; — laten liggen, achterlaten: ik heb dat boek laten liggen; — (fig.) het lelijk (enz.) laten liggen, het er slecht afbrengen, een slecht figuur maken; — iets hebben liggen, iets bezitten dat men op het ogenblik niet gebruikt: ik heb honderd gulden liggen, kun je die gebruiken, dan zijn ze tot je dienst;
8. overwonnen, machteloos zijn: hij ligt er!; iem. hebben liggen; — de zaak, het geval ligt er toe, het is nu eenmaal zo;
9. gaan liggen, rustig, stil worden: de wind ging liggen;
10. vertoeven, verblijf houden: ergens thuis liggen, in de kost zijn; ter school liggen; — in garnizoen, in bezetting liggen; de Spanjaarden lagen reeds enige weken voor Haarlem; — geplaatst zijn: de lijn die in dit vlak ligt; dat ligt nog in ’t verschiet; — het ligt zus of zo, is er zo mee gesteld;
11. liggen aan, afhangen van: dat ligt aan hem; — ook: te wijten zijn aan: dat lag aan verscheidene oorzaken; vgl. Gelegen;
12. (met dat.) overeenkomen met iemands gewoonte of karakter: dat ligt mij niet, dat gaat mij niet af;
13. (Zuidn.) met iets liggen, het hebben: ze liggen met de duiten;
14. met verwisseling van subject: dat bed ligt hard, het voelt hard als men er op ligt.