Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Doek

betekenis & definitie

1. o. als stofnaam : geweven stof die geen zijde, fluweel of derg. kostbaar weefsel is, maar van wol, linnen of katoen; vgl. vlagge(dun)doek, behangdoek, wasdoek, neteldoek, smaldoek; zeildoek, schildersdoek; in ’t bijz. schilderslinnen: iets op (’t) doek brengen, schilderen; — zeildoek, ook als collectief: het schip heeft te veel doek op ;

2. m. (-en), als voorwerpsn.: een regelmatig en afgewerkt, niet al te groot stuk geweven stof voor een bepaald gebruik, inz. als kledingstuk en voor huishoudelijk gebruik : zij had een wollen doek over de schouders ; geef eens een doek, ik heb wat gemorst; vgl. hals-, hand-, hoofd-, omslag-, tocht-, vaatdoek ; — hij werd zo wit als een doek, zeer bleek ; — in ’t bijz.: luier, windsel: het kind Jezus, in doeken gewonden; een kind een schone doek geven; iets uit de doeken doen, het ontvouwen, uitleggen, er mee voor den dag komen ; — (Zuidn.) iem. in de doeken leggen, hem beetnemen, bedotten ; — een doek voor de ogen hebben, niet zien, verblind zijn;
3. in bijz. toepass. en dan o.: stuk linnen om op te schilderen en vandaar schilderstuk : enige doeken uit de Hollandse school; — vlag ; — toneelscherm, inz. toneelgordijn ; applaus bij open doek, terwijl het toneelscherm niet is neergelaten ; — zeil (litt. taal).