(<Fr.-Lat.), bn. bw. (...ver, -st),
1. betrekking hebbend op, uitgaande van, behorende tot het beschouwende ik: een subjectieve opvatting, mening; — (bw.) op een wijze die uit eigen gevoel of opvatting voortspruit: subjectief gezien; — subjectieve poëzie, de lyrische, die de eigen gevoelens van de dichter vertolkt;
2. een gevolg zijnde van inwendige oorzaken, niet voor anderen waarneembaar: het zien van sterretjes voor de ogen is een subjectief verschijnsel;
3. bevooroordeeld, partijdig: hier wordt de voorstelling der feiten uiterst subjectief;
4. (rechtst.) subjectief recht, bevoegdheid (tegenover objectief recht, de rechtsregel waaruit de bevoegdheid voortvloeit).