Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SMID

betekenis & definitie

m. (smeden, -s),

1. handwerksman die metaal, inz. die ijzer met de hamer en andere gereedschappen bewerkt, die smeedt; — soms in ’t bijz. iem. die sleutels en sloten maakt; — (zegsw.) dat is het geheim van de smid, dat is mijn geheim, daar heb ik de slag van ; — handen als een smid, grote, krachtige handen ; — schrijven als een smid, zeer ruw, met hanepoten ; ook wel praten als een smid, ruw en onbeschaafd spreken; — ieder is de smid van zijn eigen fortuin;
2. in ’t bijz. de werkman die bij het smeden van ijzer de leiding heeft, onderscheiden van de voorslagers.