Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SLUIS

betekenis & definitie

v. (...zen),

1. kunstwerk dat deel uitmaakt van een waterkering, inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in gemeenschap gebracht kunnen worden : een sluis openen, sluiten; water door een sluis inlaten, aflaten ; — (bijb.) God opende de sluizen des hemels, liet het stortregenen ; — (fig.) de sluizen der welsprekendheid werden geopend-, er werden lange toespraken, redevoeringen gehouden; zijn sluis openzetten, zijn mond ; — inz. zulk een inrichting die het water door ten minste twee paar openslaande deuren ophoudt (zodat er een kolk gevormd wordt) en waardoor vaartuigen in staat worden gesteld in water met een ander peil over te gaan; door een sluis varen; gekoppelde sluis, schutsluis waarvan de muren aaneengebouwd zijn, doch waarvan de hoogte en hoogteligging der vloeren verschillen ; bij elke verhoging van de vloer bevinden zich een paar puntdeuren; hellende sluis, inrichting om het grote verval op scheepvaartkanalen te overwinnen met behulp van een beweegbare waterkering tussen twee schutsluizen, aan een ijzeren rolwagen bevestigd die op de hellende bodem kan voortbewogen worden; — 2. waterdichte schuif tussen twee afdelingen van een schip;
3. gewelfde stenen brug (te Amsterdam).