(waterde, heeft gewaterd),
1. met water besproeien, begieten: in droge zomers moeten de tuinen flink gewaterd worden ; 2. (wijn) met water vermengen;
3.vers hout wateren, enige tijd in water laten liggen om ongewenste stoffen er uit te laten trekken ;
4. (dieren) laten drinken, naar het wed brengen ;
5. zijn water lozen : ik moet even wateren ; — met de urine lozen : bloed wateren ;
6. waterachtig vocht afscheiden : zijn ogen wateren, tranen ; — (fig.) mijn mond watert (daarvan), ik krijg er hevige trek in ; zijn tanden waatren ! (Staring);
7.een watergolf aanbrengen in, moireren ;
8.(zeew.) uit het oog verliezen ten gevolge van de rondheid der aarde ; uit het gezicht verdwijnen ;
9.ricocheren op het water.