Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Inrichting

betekenis & definitie

v. (-en),

1. het maken; maaksel, wijze van samenstelling, constructie: een locomotief van bijzondere inrichting;
2. toestel, inz. als deel van een groter werktuig: aan de machine is een inrichting aangebracht om de afgewerkte stoom weer te kunnen gebruiken ;
3. het geschikt, in orde maken en de wijze waarop dit geschied is: de inrichting van een huis, de meubilering en stoffering; ook de verdeling in kamers enz.;
4. organisatie: de inrichting van de staat; — wijze van opstelling, indeling: de inrichting van dit handboek;
5. instelling, stichting, instituut: inrichting voor middelbaar onderwijs; — in pregnant gebruik als eufemisme voor gesticht voor krankzinnigen : zij zit in een inrichting ;

vgl. voorts bad-, leesinrichting enz.;

6. zaak, bedrijf, etablissement: het is verboden inrichtingen, welke gevaar,schade oj hinder kunnen veroorzaken, óp te richten zonder vergunning ;
7. gebouw, localiteit: elke inrichting waar sterke drank in het klein wordt verkocht; vgl. melkinrichting.