I. SLOK
m. (-ken),
1. een keer slikken: in een paar slokken had hij het glas leeg;
2. zoveel men in eens doorslikt, teug : grote slokken nemen; — dat scheelt een slok op een borrel, dat scheelt veel;
3. borrel: daar kan een slok op staan, dit is wel waard, dat men er een glaasje jenever op drinkt.
II. SLOK
m. en v. (-ken), slokop (niet gewoon meer).
III. SLOK bn. bw., (gew.)
1. niet strak, slap;
2. niet streng.