Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Sinus

betekenis & definitie

(Lat.),m. (-sen)

1. (ontl.) holte of instulping zonder eigen wand.
2. (meetk.) de loodlijn die uit het punt waarin een straal de omtrek van een cirkel snijdt op een andere straal valt, is de sinus van de ingesloten hoek; hij wordt uitgedrukt in delen van de straal: de sinus van een hoek is gelijk aan het quotiënt van de rechte zijde tegenover deze hoek gedeeld door de hypotenusa.

< >